Je zit in de trein en je ziet een groot vliegtuig.
Wat zeg je?
- Kijk eens wat een groot vliegtuig.
- Moet je eens een groot vliegtuig zien.
Je moet naar de universiteit. Onderweg zie je dat de straat heel vies is.
Wat zeg je?
- Kijk eens, is de straat vies.
- Moet je eens zien wat een vieze straat.
Het is winter en het is koud. Je bent in Amsterdam. Op straat lopen toeristen in T-shirt en korte broek.
Wat zeg je?
- Moet je eens zien, die toeristen vinden het niet koud.
- Kijk eens wat een toeristen.
Je zit in het vliegtuig. Het vliegtuig is boven de Alpen.
Wat zeg je?
- Moet je eens zien, wat is het hier plat.
- Moet je eens zien, wat een bergen.
Je bent voor het eerst in Nederland. Bij alle winkels staan veel fietsen.
Wat zeg je?
- Kijk eens, wat veel fietsen voor de winkels.
- Moet je eens zien, dat veel.