Kies de goede reactie.

Klik deze aan.

1. Je zit in de trein en je ziet een groot vliegtuig.
   
   Wat zeg je?

   1.   ?    Kijk eens wat een groot vliegtuig.
   2.   ?    Moet je eens een groot vliegtuig zien.

2. Je moet naar de universiteit. Onderweg zie je dat de straat heel vies is.
   
   Wat zeg je?

   1.   ?    Kijk eens, is de straat vies.
   2.   ?    Moet je eens zien wat een vieze straat.

3. Het is winter en het is koud. Je bent in Amsterdam. Op straat lopen toeristen in T-shirt en korte broek.
   
   Wat zeg je?

   1.   ?    Moet je eens zien, die toeristen vinden het niet koud.
   2.   ?    Kijk eens wat een toeristen.

4. Je zit in het vliegtuig. Het vliegtuig is boven de Alpen.
   
   Wat zeg je?

   1.   ?    Moet je eens zien, wat is het hier plat.
   2.   ?    Moet je eens zien, wat een bergen.

5. Je bent voor het eerst in Nederland. Bij alle winkels staan veel fietsen.
   
   Wat zeg je?

   1.   ?    Kijk eens, wat veel fietsen voor de winkels.
   2.   ?    Moet je eens zien, dat veel.