Kies het werkwoord dat het beste in de zin past.

Klik deze aan.

1. ____ we ijs bestellen?

   1.   ?    Zullen
   2.   ?    Willen

2. Het is elf uur! We ____ nu verdergaan met de les!

   1.   ?    kunnen
   2.   ?    moeten

3. Wat doe ik? Ik ____ niet kiezen!

   1.   ?    kan
   2.   ?    mag

4. Ik ____ graag twee courgettes hebben.

   1.   ?    mag
   2.   ?    wil

5. U ____ bij de ober afrekenen.

   1.   ?    kunt
   2.   ?    wil

6. ____ ik even koffie halen?

   1.   ?    Zal
   2.   ?    Wil

7. Het ____ lukken!

   1.   ?    kan
   2.   ?    moet

8. Ik ben jarig, ik ____ trakteren.

   1.   ?    wil
   2.   ?    kan

9. Is iedereen er? Dan ____ we beginnen.

   1.   ?    willen
   2.   ?    kunnen

10. ____ ik vanavond bij je op bezoek komen?

    1.   ?    Kan
    2.   ?    Moet

11. ____ we thuis blijven?

    1.   ?    Zullen
    2.   ?    Mogen

12. Ik heb een probleem. ____ je me helpen?

    1.   ?    Moet
    2.   ?    Kun

13. Hij ____ zijn naam niet zeggen.

    1.   ?    wil
    2.   ?    moet

14. Ik ____ iets vragen.

    1.   ?    wil
    2.   ?    kan

15. Wat mooi! Je ____ gauw een foto maken!

    1.   ?    kunt
    2.   ?    moet