Praktijkboek presentie

Hoofdstuk 9

Hier vind je het materiaal waarnaar in hoofdstuk 9 wordt verwezen.

Bij paragraaf 9.3.1 Exposure

Oefeningen in exposure

Wandeling
Deze oefening doe je met minstens één andere persoon. Maak samen een korte wandeling (10 minuten) door een woonwijk. Praat niet met elkaar maar laat de omgeving op je inwerken, merk op wat je gedachten erover zijn, waar je naartoe getrokken wordt, wat je afstoot enzovoort. Het zwijgen is belangrijk om bij jezelf te kunnen blijven en met de opdracht bezig te zijn. Als je dat lastig vindt, maak dan apart van elkaar een wandeling in dezelfde omgeving.
Bij terugkomst neem je 10 minuten de tijd om op te schrijven wat je allemaal hebt opgemerkt.
Lees elkaar vervolgens voor wat je hebt opgeschreven. Bekijk aan de hand van de volgende vragen wat de verschillen in beleving zijn:

  • Waar keek je naar tijdens de wandeling, waar lette je op, wat was je blik, wat was je interesse?
  • Wat waren je gedachten?
  • Wat waren je impulsen: wilde je iets doen, ergens naar toe of juist ergens van weg?
  • Welke aannames, interpretaties, veronderstellingen enzovoort kwamen er in je op?
  • Noteer ten slotte: wat leer ik hieruit over mijzelf?

Op bezoek (residentiële setting)
Kies een tijd waarop je geen dienst hebt. Neem één uur de tijd en ga bijvoorbeeld naar de huiskamer of een andere ruimte waar bewoners zich geregeld bevinden. Kun je daar als het ware bij iemand op bezoek gaan? Nu even niet in je rol als verpleegkundige of verzorgende, maar gewoon als jezelf? Wees erbij met al je aandacht. Laat het tegelijkertijd over je heen komen, dus neem niet de leiding in het gesprek, maar volg veel meer. Probeer in het verhaal van de ander te komen en te blijven (met andere woorden: zoek de aansluiting bij zijn of haar leefwereld).  

Na een uur stap je weer op, en schrijf je voor jezelf op:

  • Wat heb je meegemaakt?
  • Wat heb je allemaal gehoord?
  • Wat dacht je intussen allemaal?
  • Hoe was het om zo bij iemand te zijn?

Bij paragraaf 9.3.3 Case Based Learning

Voorbeelden van vragen tijdens CBL

Tijdens het bespreken van een casus volgens het model van CBL wil je een gezamenlijk beeld scheppen van wat zich heeft voorgedaan. Als presentiebeoefenaar ben je daarbij met name geïnteresseerd in twee perspectieven: dat van de zorgontvanger en dat van de zorggever. Daarover ga je onderzoekende vragen stellen.

Vragen vanuit het perspectief van de zorgontvanger zijn bijvoorbeeld:

  • Wie is deze persoon?
  • Hoe toont hij/zij zich aan jou?
  • Waar draait het voor hem of haar om? Hoe ziet dat eruit?
  • Hoe kijkt hij/zij naar wat er speelt?
  • Wat staat er op het spel?
  • Wat is voor hem of haar het goede?

Hiermee probeer je op het spoor te komen wat voor de zorgontvanger en zijn of haar naasten, echt belangrijk is. Je wilt ontdekken wat de betekenis voor hen is van de situatie of de gebeurtenis.

Vragen vanuit het perspectief van de zorggever zijn bijvoorbeeld:

  • Waar kijk je naar?
  • Waar ben je op uit?
  • Wat trekt je aandacht?
  • Wat betekenen voor jou bepaalde woorden die je cliënt gebruikt (bijvoorbeeld: eerlijkheid, gelijkheid, zelfstandigheid enzovoort)?
  • Met welke opdracht ben je aan het werk?

Met deze vragen probeer je helder te krijgen hoe je als zorggever luistert en welke betekenissen jij geeft vanuit jouw perspectief.

Het is belangrijk om in je beraadslaging beide perspectieven te onderzoeken en niet alleen overtuigingen en opvattingen te onderzoeken. Op die manier houd je meerdere mogelijkheden open en bevraag je allerlei vanzelfsprekendheden en aannames. Daarmee ontstaat er een gedetailleerd en verdiept beeld van de situatie en wat daarin gedaan zou kunnen en moeten worden.

Voorbeeld
Tijdens de beraadslaging zegt een van de deelnemers: ‛Ik vind als zorggever dat ik grenzen moet stellen’. Die uitspraak kan dan nader onderzocht worden door te vragen: In welke situatie vind je dat? Hoe ziet dat er dan uit? Wat doe je dan? Wat is een grens voor jou? Daarbij kun je ook breder kijken dan alleen de betekenis die deze collega aan dit begrip geeft. Je onderzoekt dan ook met elkaar: wat is dat, een grens? En vervolgens: Wat betekent dat hier, in deze situatie dan? En is dat een passend antwoord op waar de ander mee worstelt? Hoe denk je dat die het ziet, waar gaat het voor hem of haar om?

Bij paragraaf 9.3.4 Moreel beraadslagen

Bij paragraaf 9.3.7 Films: leren door te kijken naar beeldmateriaal